New Activity
Play Quiz
1. 
Ik(vinden,t.t) een mobieltje.
A.
vindt
B.
vind
C.
vinden
2. 
Tijmen(verwachten,v.t) toen grote tegenstand.
A.
verwachtte
B.
verwachte
C.
verwachten
3. 
(Bieden,t.t) ik wel genoeg?
A.
biedt
B.
bieden
C.
bied
4. 
Waarom(rijden,t.t) je zo hard?
A.
rijd
B.
rijdt
C.
rijden
5. 
Maar dat (vinden,t.t) ik onzin.
A.
vondt
B.
vindt
C.
vind
6. 
Hij(verbergen,v.t) dat geld in het kluisje.
A.
verbergdt
B.
verborgen
C.
verborg
7. 
Meneer Brons (belasten,v.t) zijn rug met de verhuizing.
A.
belastte
B.
belasten
C.
belast
8. 
Dat is vorige maand al (gebeuren,t.t).
A.
gebeurd
B.
gebeurdt
C.
gebeurt
9. 
Hoe (worden,t.t) gewonnen?
A.
wordt
B.
word
C.
wort
10. 
De wind (suizen,v.t) door de bomen.
A.
suiste
B.
suisde
C.
suizte