Vul
het
juiste
woord
in
.
Het
gaat
hier
om
de
woordenschat
"
medicijnen
en
hulpmiddelen
"
.
1
Lisa
heeft
in
haar
vinger
gesneden
.
Ze
doet
een
____________________
op
haar
vinger
.
2
Jij
hebt
koorts
.
Neem
de
____________________
!
3
Arthur
is
verkouden
.
Zijn
neus
zit
dicht
.
De
apotheker
geeft
hem
____________________
.
4
Dit
____________________
moet
je
in
een
glas
water
doen
.
5
Hebt
u
een
____________________
tegen
de
hoest
?
6
Lucy
heeft
een
allergie
.
Ze
neemt
elke
dag
een
____________________
.
7
Anouar
heeft
zijn
arm
gebroken
.
De
arm
moet
in
het
____________________
.
8
Pablo
heeft
pijn
aan
zijn
knie
.
Hij
doet
een
____________________
of
____________________
om
zijn
knie
.