Maak
zelf
de
vergrotende
trap
van
de
aangegeven
woorden
.
1
Mijn
broer
is
____________________
dan
mijn
vader
.
(
klein
)
2
Jij
bent
15
jaar
,
ik
ben
14
jaar
.
Ik
ben
____________________
.
(
jong
)
3
Alex
heeft
gisteren
een
gsm
gekocht
.
Zijn
gsm
is
____________________
dan
mijn
gsm
.
(
nieuw
)
4
In
Nederland
is
het
____________________
dan
in
Australië
.
(
koud
)
5
Mijn
tekening
is
lelijk
.
Jouw
tekening
is
____________________
.
(
mooi
)
6
De
juf
zegt
:
'Jullie
moeten
____________________
zijn
!
'
.
(
stil
)
7
In
mijn
portefeuille
zitten
____________________
munten
dan
biljetten
.
(
veel
)
8
Jij
kan
heel
snel
fietsen
.
Ik
ben
____________________
.
(
traag
)
9
Buiten
is
er
veel
lawaai
.
In
de
klas
is
het
____________________
.
(
rustig
)
10
Jonas
sport
niet
graag
.
Hij
kijkt
____________________
tv
.
(
graag
)