New Activity
Play Quiz
1. 
Waaraan kun je zien voor wie de tekst is bedoeld?
A.
Onderwerp, taalgebruik, lettertype
B.
Hoeveelheid tekst, taalgebruik, bron
C.
Onderwerp, taalgebruik, bron, lay-out
D.
Lettertype, hoeveelheid tekst, aantal kopjes
2. 
Wat is de bron van deze tekst?
3. 
'Eerst', 'daarna' en 'ten slotte' zijn signaalwoorden voor een ...?
A.
Tegenstelling
B.
Opsomming
C.
Conclusie
4. 
Wat is een gewoonte?
A.
Manier waarop je altijd iets doet
B.
Wetten die in een land gelden
5. 
Noem een synoniem voor 'presentje'.
6. 
Wat is een ander woord voor ruzie?
A.
Conflict
B.
Fittie
C.
Vrede
D.
Concept
7. 
Wat is het tegenovergestelde van 'noodzakelijk'?
A.
Nodig
B.
Van levensbelang
C.
Niet echt nodig
8. 
'Fabriceren' betekent .... ?
A.
Maken
B.
In elkaar zetten
C.
Uit elkaar halen
D.
Slopen
9. 
Waar zegt het bijvoegelijk naamwoord iets over?
10. 
Wat is het bijvoegelijk naamwoord in de volgende zin: 'Marjolijn kocht een klein schoevendraaiertje bij de bouwmarkt.'
A.
klein
B.
schroevendraaiertje
C.
bouwmarkt
11. 
Zet de juiste vorm van de bijvoegelijke naamwoorden in de zin: 'Deze winkel verkoopt alleen maar (groot) maten en kleding voor (klein) kinderen.
A.
grote, klein
B.
groot, kleine
C.
grote, kleine
D.
groot, klein
12. 
Noem de bijvoegelijke naamwoorden uit dit rijtje: houten, plant, mooi, plastic, horloge, fiets.
A.
Plastic
B.
fiets
C.
horloge
D.
Houten
E.
Plant
F.
mooi
13. 
Hij verbouwt/verbouwd zijn huis om de vijf jaar.
A.
Verbouwd
B.
Verbouwt
14. 
Johan starte/startte zijn motor gister al in de garage.
A.
Starte
B.
Startte