New Activity
Play Quiz
1. 
Wie maakt de factuur op?
A.
koper
B.
verkoper
2. 
Leg uit: de maatstaf van heffing
A.
De maatstaf waarop de prijs is gebaseerd.
B.
Het bedrag dat naar de overheid gaat.
C.
Het nettobedrag van de factuur.
D.
Het bedrag waarop de BTW wordt berekend.
3. 
Wat betekent het woord "vervaldag"?
A.
De dag waarop de factuur wordt opgemaakt.
B.
De dag waarop de goederen geleverd worden.
C.
De uiterste betaaldatum
D.
De dag waarop de schuld verdwijnt.
4. 
Om succesvol zaken te doen moet men onder andere ervoor zorgen dat:
A.
Het bedrag van de verkoopfacturen hoger ligt dan van de aankoopfacturen.
B.
Het bedrag van de aankoopfacturen hoger ligt dan van de verkoopfacturen.
5. 
Aan wie betaalt de klant de BTW op zijn aankopen?
A.
de staat
B.
de verkoper
6. 
Wanneer wordt een handelskorting toegestaan?
A.
Bij grote bestellingen
B.
Wanneer contant betaald wordt
7. 
Duid de juiste BTW-tarieven aan.
A.
6 % - 12 % - 21 %
B.
6 % - 11 % - 19 %
C.
0 % - 6 % - 12 % - 21 %
8. 
Hoe lang moet een bedrijf zijn facturen bewaren?
A.
7 dagen na betaling.
B.
7 weken
C.
7 maanden
D.
7 jaren
9. 
Wat komt eerst in het berekeningsschema van de factuur?
A.
Handelskorting, bedrag van de goederen, kosten, BTW
B.
bedrag van de goederen, handelskorting, BTW, kosten
C.
bedrag van de goederen, kosten, handelskorting, BTW
D.
bedrag van de goederen, handelskorting, kosten, BTW
10. 
Waarvoor dient een refertestempel?
A.
Om omslagen af te stempelen.
B.
Om een datum op de factuur te plaatsen.
C.
Om een volgnummer op een aankoopfactuur te plaatsen.