New Activity
Ico create Educaplay New Activity
All the activities
Play Quiz
1. 
Als je wil zeggen: "ik reis" zeg je
A.
ich reise
B.
ich reist
C.
ich reisen
2. 
Als je wil zeggen: "jij reist" zeg je
A.
du reisst
B.
du reist
C.
du reisen
D.
du reise
3. 
Als je wil zeggen: "hij reist" zeg je
A.
er reisst
B.
er reise
C.
er reisen
D.
er reist
4. 
Als je wil zeggen: "zij reist" zeg je
A.
sie reist
B.
sie reisst
C.
sie reisen
D.
sie reise
5. 
Als je wil zeggen: "wij reizen" zeg je
A.
wir reist
B.
wir reisen
C.
wir reise
6. 
Als je wil zeggen: "jullie reizen" zeg je
A.
ihr reist
B.
ihr reisen
C.
ihr reise
7. 
Als je wil zeggen: "u reist" zeg je
A.
Sie reist
B.
ihr reisen
C.
ihr reist
D.
Sie reisen