New Activity
Play Quiz
1. 
Welk vergrotend materiaal gebruik je best om de onderdelen van insecten of bloemen te bestuderen?
A.
een loep.
B.
een stereoscoop.
C.
een microscoop.
D.
geen hulpmiddel.
2. 
Welk is het kleinste deeltje dat je kan waarnemen met het blote oog?
A.
een virus (100 nanometer)
B.
een celkern (10 micrometer)
C.
een eicel (120 micrometer)
D.
een amoebe (350 micrometer)
3. 
We spreken van een micro-organisme als
A.
eet organisme zo klein is dat we een loep nodig hebben om het te bestuderen.
B.
Het organisme eencellig is.
C.
et organisme zeer klein is en in water leeft.
D.
Het organisme enkel waarneembaar is met een microscoop.
4. 
Welk criterium van een goede onderzoeksvraag is niet bereikt in de volgende vraag: "welke invloed heeft de bodem op de groei van planten?"
A.
De vraag is niet te beantwoorden.
B.
De vraag is niet duidelijk.
C.
Het antwoord is niet nuttig.
D.
Het onderzoek is niet uit te voeren.
5. 
Welk criterium is bereikt in de volgende onderzoeksvraag " De vochtigheid van de bodem beïnvloedt waarschijnlijk de ontwikkeling van planten"
A.
Er is een antwoord mogelijk.
B.
Het antwoord is nuttig.
C.
Het onderzoek is uitvoerbaar.
D.
Het doel van het onderzoek is duidelijk.
6. 
Een goede onderzoeksvraag beantwoordt aan de volgende kenmerken:
A.
Het onderzoek is haalbaar.
B.
De vraag is op te delen in deelvragen.
C.
Het antwoord is makkelijk te vinden.
D.
Er is een duidelijk antwoord mogelijk.
7. 
Micro-organismen kunnen van mekaar verschillen omdat
A.
sommige zich kruipend voortbewegen, andere zwemmend.
B.
sommige zo klein zijn dat je een microscoop nodig hebt, andere zijn groot genoeg om met het blote oog te zien.
C.
sommige ééncellig zijn, andere meercellig.
D.
sommige rond van vorm zijn, andere langgerekt.
8. 
Met welke kenmerken houdt men rekening bij het onderverdelen van de micro-organismen?
A.
kleur
B.
aantal cellen
C.
afmetingen
D.
voortbeweging