New Activity
Play Froggy Jumps
1. Wanner _____ je vandaag ____?
A
ben opstond
B
ben opgestaan
C
heeft opgestaan
2. Ik heb gisteren een appeltaart ______.
A
gebakken
B
gebakt
C
gegeet
3. Ze heeft als kind maar één keer bij haar opa en oma ______.
A
gelogeeren
B
gelogeren
C
gelogeerd
4. _____ u al eerder iets bij de Hema _____?
A
hebt gekocht
B
heeft gekocht
C
hebt gekochen
5. We _____ net _____.
A
zijn aangekomt
B
zijn aangekomen
C
hebben aangekomen
6. Pim heeft een verhaal _____.
A
geschrijvt
B
geschrijft
C
geschreven
7. Hij heeft de deur niet _____.
A
dichtgedoet
B
dichtgedaan
C
dichtdaan
8. Mieke heeft een glas water ______.
A
gedrinkt
B
gedronk
C
gedronken
9. Ik heb de regels niet ______.
A
geleezt
B
geleest
C
gelezen
10. Hij heeft geen duidelijk aantwoord _____.
A
gegaven
B
gegeven
C
gegeeft
11. We hebben nog geen hulp ______.
A
gekrijgen
B
gekregen
C
gekrijgd
12. Het internet _____ alles ______.
A
heeft veranderd
B
is veranderd
C
heeft geveranderd
13. Wij hebben het verkeerde pad ______.
A
gekiezen
B
gekozen
C
gekoost
14. Sorry hoor, maar ik ____ je naam ____.
A
heb vergeten
B
ben vergeten
C
ben vergeet
15. Hij is opgestaan, _______ en is weggegaan met z'n slaperige kop.
A
is aangekleed
B
heeft aangekleed
C
heeft zich aangekleed
16. Hij ______ zonder een spoor achter te laten.
A
hebt weggereden
B
is weggereden
C
is wegreed
17. Ze heeft het hele lied ________.
A
gezongen
B
gezingd
C
gezond
18. Hij heeft enkele opmerkingen ______.
A
gemaken
B
gemaakd
C
gemaakt
19. ____ hij al ______?
A
bent teruggekomen
B
is teruggekomen
C
is terugkomt
20. Ik weet niet waar je ______.
A
ben gewezen
B
bent geweest
C
hebt geweest