Log in
New Activity
Types of activities
Support center
Enter your Game Pin
Blog
Premium
English
Español
Français
New Activity
Log in
All the activities
Play Froggy Jumps
Print Froggy Jumps
Het perfectum (v.t.t.) 2
Auteur :
Boglárka Kozári
1.
De hond heeft onder de tafel _________.
A
gescheiden
B
geslaapt
C
geslapen
2.
Mijn ouders _______ in 1997.
A
zijn gescheden
B
zijn gescheiden
C
hebben gescheiden
3.
In mei _____ we naar Portugal ______.
A
zijn gevliegen
B
hebben gevlogen
C
zijn gevlogen
4.
Wat heb je in de supermarkt gekocht?
[Pista de audio]
A
Ik heb wasmiddel, sigaretten, tomaten, uien en kaas gekocht.
B
Ik heb wasmiddel, tofu, tomaten, uien en een rode peper gekocht.
C
Ik heb wasmiddel, sigaretten, tomaten, uien en een rode peper gekocht.
5.
De vriendinnen hebben heel veel _________.
A
gepraten
B
gespreken
C
gepraat
6.
Wat heeft ze gisteren gedaan?
[Pista de audio]
A
Ze heeft naar muziek geluisterd, vis gekookt en met haar vader gebeld.
B
Ze heeft naar muziek geluisterd, soep gekookt en met haar vader gebeld.
C
Ze heeft naar muziek geluisterd, soep gekookt en met haar grootvader gebeld.
7.
Ze ____ vroeg _______.
A
is aankomt
B
heeft aangekomen
C
is aangekomen
8.
A
Ze heeft niets gedronken.
B
Ze heeft alleen water gedronken.
C
Ze heeft niets aangetrokken.
9.
A
Hij heeft van de trap gevallen.
B
Hij is van de trap gevald.
C
Hij is van de trap gevallen.
10.
Hij ____ net wakker ______.
A
is worden
B
is geworden
C
heeft geworden
11.
A
Ze heeft me uitgenodigd.
B
Ze is me uitgenodigd.
C
Ze heeft me uitnodigd.
12.
A
Hij heeft een zwaar doosje getilt.
B
Hij heeft een zwaar doosje getild.
C
Hij heeft een zware koffer getild.
13.
A
Hij heeft de auto op slot gedaan.
B
Hij heeft de auto op slot gedoen.
C
Hij is de auto op slot gedaan.
14.
A
Ze zijn al lang op de bus gewacht.
B
Ze hebben al lang op de bus gewacht.
C
Ze hebben al lang met de bus gewacht.
15.
A
Hij heeft de trein gemissen.
B
Hij heeft de trein gemisst.
C
Hij heeft de trein gemist.
16.
Ze zijn twee jaar geleden ______.
A
getrouwen
B
getrouwd
C
getrouwt
17.
Ze is ook _______.
A
meekomt
B
meegekomen
C
meegekomt
18.
A
Ze is naar het station gereden.
B
Ze heeft naar het station gereden.
C
Ze is 2 km gereden.
19.
Hoe heeft ze op het feestje voorbereid?
[Pista de audio]
A
Ze heeft boerenkool, visschotel en appeltaart gemaakt.
B
Ze heeft pompoensoep, visschotel en appeltaart gemaakt.
C
Ze heeft pompoensoep, uitsmijters en appeltaart gemaakt.
20.
A
Hij is twee weken geleden weggegaan.
B
Hij heeft twee weken geleden weggegaan.
C
Hij is morgen weggegaan.