New Activity
Play Quiz
1. 
_______ je ons de rekening willen geven?
A.
Mag
B.
Zou
C.
Moet
D.
Zult
2. 
Je moet het ______ loslaten.
A.
durven
B.
hebben
C.
zou
D.
kunt
3. 
Hij kan wel lopen roepen dat hij het niet _____, maar hij zal toch _____ gaan.
A.
willen // moeten
B.
wou // moet
C.
wil // moeten
D.
wilden // kunnen
4. 
Niemand wist wat de toekomst _____ brengen.
A.
zal
B.
zult
C.
zou
D.
zouden
5. 
Ik _____ vandaag ______ werken.
A.
heb // moet
B.
heb // gemoeten
C.
had // gemoet
D.
heb // moeten
6. 
Wij _____ dinsdag een lange wandeling _____ maken.
A.
zijn // gaan
B.
zijn // gegaan
C.
waren // gegaan
D.
waren // gingen
7. 
Ik heb het _________.
A.
voelen aangekomen
B.
voelen aankomen
C.
gevoelen aankomen
D.
gevoeld aangekomen
8. 
Geen van hen droeg kogelvrije kleding en dat ______ ook geen verschil hebben gemaakt.
A.
zou
B.
wil
C.
moet
D.
kunt
9. 
_______.
A.
We hadden deze klus nooit mogen aangenomen.
B.
We hadden deze klus nooit mochten aannemen.
C.
We hadden deze klus nooit mogen aannemen.
D.
We zouden deze klus nooit mochten aannemen.
10. 
Hij _____ een deel van de waarheid ________.
A.
moest // hebben verzwegen
B.
moest // verzwegen hebben
C.
moet // heeft verzwegen
D.
moet // hebben verzwegen
11. 
Hij deed wat hij al 7 jaar geleden _________.
A.
zou moeten hebben doen
B.
zou moeten hebben gedaan
C.
zou moeten kunnen gedaan
D.
zal hebben gedaan
12. 
De kans is groot dat de werkzaamheden ________.
A.
zult moeten worden gestaakt
B.
zullen moeten werden gestaakt
C.
zullen moeten worden gestaakt.
D.
zullen moeten gestaakt zijn geworden
13. 
Ze betoogden dat die ijver meer _________.
A.
zou moeten worden aanmoedigen
B.
zou moeten worden aangemoedigd
C.
zou hebben moeten aangemoedigd.
D.
zou zijn moeten worden aangemoedigd