New Activity
Play Quiz
1. 
Ze gaan naar een schoenenwinkel ... (te/om/schoenen/kopen)
2. 
Hij gaat naar een boekenwinkel ... (hij/omdat/zoekt/boek/een)
3. 
Ze gaat naar het postkantoor ... (ze/nodig/want/postzegels/heeft)
4. 
Hij heeft kleren nodig ... (dus/kledingzaak/hij/gaat/een/naar)
5. 
Ze gaan naar de supermarkt ... (te/om/een/bier/krat/kopen)