1
Ik _____________ netjes op de vraag.
2
______________ de kleuters mooi binnen de lijntjes?
3
(trouwen) Mijn oom en tante _____________ gisteren.
4
Wij _____________ op jullie hulp.
5
(bedanken) De voorzitter _____________ de mensen voor hun inzet
6
(zwaaien) De koningin _____________ vrolijk naar de mensen langs de kant.
7
(werpen) _____________ jullie je afval in de prullenbak?
8
(braden) Mijn oma _____________ het vlees op een lekkere manier.
9
Het varken _______________ haar jong telkens het honger had.
10
Mijn oma _____________ een mooie kabeltrui voor mij.
11
(ruilen)____________ jij weleens plaatjes met die jongen?
12
(schelden) Mijn buurjongen _____________ mij uit omdat hij kwaad was.
13
Het jongetje _____________ een hoge blokkentoren.
14
(kijken ) De kinderen _____________ vroeger minder tv.
15
Mijn vader______________ te hard op de snelweg.
16
(roepen) Mama _____________ ons om te komen eten.
17
(duiken) De vogel _____________ het water in om een vis te pakken.
18
(helpen) Het lieve meisje _____________ de oude man met oversteken.
19
(worden) Jij _____________ rood van schaamte.
20
(bieden) Mijn oom _________ 500 euro op het moderne schilderij.