New Activity
Play Quiz
1. 
Gaat het hier om een goed of dienst?
A.
Goed
B.
Dienst
2. 
Gaat het hier om een goed of een dienst?
A.
Goed
B.
Dienst
3. 
Vink aan wie handelaar is
A.
De basischool 'De uitljes' verkoopt plantjes ten voordele van een nieuw speeltoestel
B.
De bakker levert elke zondag verse broodjes aan huis
C.
Ik verkoop via een eigen webshop zelfgemaakte juweeltjes
D.
In het weekend werk je als jobstudent in een broodjeszaak
E.
Je nonkel werkt als werknemer bij een bouwbedrijf
F.
Je broer heeft een eigen shop in auto-onderdelen
4. 
Duid de primaire behoeften aan
A.
B.
C.
D.
E.
F.
5. 
Duid de secundaire behoeften aan.
A.
B.
C.
D.
E.
F.
6. 
Geef een ander woord voor primaire behoeften.
7. 
Een ander woord voor klant is ....
8. 
Duid de niet-economische behoeften aan.
A.
B.
C.
D.
9. 
Duid de economische behoeften aan.
A.
Ik wil een nieuwe sweater kopen
B.
Ik ben heel erg moe en wil gaan slapen.
C.
Ik wil naar het concert van mijn favoriete zanger.
D.
In het bos raap ik lekkere noten.
E.
Ik wil met de trein naar de stad.
F.
Ik mis mijn mama op vakantie
10. 
Waar of niet waar? De consument bevredigt zijn behoeften door het kopen van goederen of diensten?
A.
Waar
B.
Niet waar
11. 
Waar of niet waar? Diensten zijn producten of tastbare dingen.
A.
Waar
B.
Niet waar