New Activity
Play Quiz
1. 
Kijk naar de foto. Wat is het probleem bij dit kledingstuk? Schrijf een complete zin met hoofdletter en punt.
2. 
Wat draagt hij? Geef details. Pas op met Adjectief + e! Schrijf 3 complete zinnen met 'Hij draagt ...'
3. 
Wat zijn dit? Schrijf het pluralis + de of het
4. 
Wat zijn dit? Schrijf het pluralis + de of het
5. 
Wat heeft ze gedaan? Schrijf een complete zin met hoofdletter en punt.
6. 
Wat hebben ze gedaan? Schrijf een complete zin met hoofdletter en punt.
7. 
Kijk naar de video. Tiani heeft een afspraak met een verkoper. Wat koopt ze? Van welk merk? Is de verpakking er nog bij?
A.
Tas - Dries Van Nooten - verpakking
B.
Jas - Sandro - geen verpakking
C.
Handtas - Chanel - verpakking
8. 
Kijk naar de video. Het is reclame voor tweedehands.be. Waarom verkopen ze de auto?
A.
De auto is te duur.
B.
De auto is niet ideaal voor een gezin.
C.
De auto is al heel oud.
9. 
Wat is dit? Schrijf er ook 'de' of 'het' bij.
10. 
Wat zijn dit? Schrijf het pluralis + de of het
11. 
Wat heeft hij gisteren gedaan? Schrijf een complete zin met hoofdletter en punt.
12. 
Ik ben Lisa. Ik heb een broer. Op de foto zie je mijn broer, mijn ouders en mijn ... .
13. 
Perfectum. Hij ... zijn kinderen een verhaal ... .
14. 
Kijk naar de foto en lees de beschrijvingen. Welke beschrijving klopt?
A.
Houten kleerkast met hang- en leggedeelte.
B.
witte kast in namaakhout met hang-en leggedeelte.
C.
witte kast in namaakhout met hang-en leggedeelte en 2 lades
D.
witte kast in namaakhout met hang-en leggedeelte, 2 lades en een spiegel
15. 
Welke vorm heeft de tafel?
A.
rechthoekig
B.
rond
C.
vierkant
16. 
Welk motief is dit?
A.
gestipt
B.
effen
C.
geruit
D.
gestreept
17. 
Welk motief is dit?
A.
gestipt
B.
effen
C.
geruit
D.
gestreept
18. 
Welk motief is dit?
A.
gestipt
B.
effen
C.
geruit
D.
gestreept
19. 
Welk motief is dit?
A.
gestipt
B.
effen
C.
geruit
D.
gestreept
20. 
Welk weer is het? Duid alle correcte antwoorden aan.
A.
Het is bewolkt.
B.
Het is koud.
C.
Het heeft gesneeuwd.
D.
Het waait.
21. 
Welk weer is het? Duid alle correcte antwoorden aan.
A.
Het regent.
B.
Het is slecht weer.
C.
Het waait.
D.
Het vriest.
22. 
Kijk naar de chihuahua en de deense dog. Maak 2 zinnen met de comparatief. Gebruik de adjectieven 'groot' en 'klein'.
23. 
Kijk naar de leeuw en de kat. Maak 2 zinnen met de superlatief. Gebruik de adjectieven 'groot' en 'klein'.
24. 
Wat hebben ze gedaan? Vul de zin aan: ze ... naar Brugge ... .
25. 
Wat heeft Rico gedaan? Hij ... zijn grootouders ... .
26.  []
Luister naar het woord en schrijf het op. Pas op: lange of korte vocaal?
27.  []
Luister naar de oefening en schrijf het woord op. Pas op: is de vocaal kort of lang?
28.  []
Luister naar de oefening en schrijf het woord op. Pas op: is de vocaal kort of lang?
29.  []
Luister naar de oefening en schrijf het woord op. Pas op: is de vocaal kort of lang?
30.  []
Luister naar de oefening en schrijf het woord op. Pas op: is de vocaal kort of lang?
31. 
Kijk naar het meubel. Stel een relevante vraag over het meubel.
32. 
Wat is dit? Gebruik het artikel 'een'. Schrijf er ook het kleur bij. Pas op met adjectief + e!
33. 
Wat is dit? Gebruik het artikel 'een'. Schrijf er ook het motief bij. Pas op met adjectief + e!
34. 
Kijk naar de foto's en luister naar de oefening. Welk jongetje beschrijft de vrouw?
35.  []
Kijk naar de foto's en luister naar de oefening. Welk jongetje beschrijft de vrouw?
A.
Boris
B.
Wout
C.
Pieter
D.
Boris
E.
Wout
F.
Pieter
36. 
Kijk naar het bord en lees de zinnen. Welke zin klopt?
A.
Je mag stoppen.
B.
Je mag niet stoppen.
C.
Je moet stoppen.
37. 
Kijk naar het bord en lees de zinnen. Welke zin klopt?
A.
Als jij de straat wil oversteken, mag je hier oversteken.
B.
Als jij de straat wil oversteken, moet je hier oversteken.
C.
Als jij de straat wil oversteken, mag je hier niet oversteken.
D.
Als jij de straat wil oversteken, mag je hier oversteken.
E.
Als jij de straat wil oversteken, moet je hier oversteken.
F.
Als jij de straat wil oversteken, mag je hier niet oversteken.
38. 
Kijk naar het bord en lees de zinnen. Welke zin klopt?
A.
Als jij rookt, moet je hier roken.
B.
Als jij rookt, mag je hier niet roken.
C.
Als jij rookt, mag jij hier roken.