New Activity
Play Quiz
1. 
Welk organel is in de volgende elektronenmicroscopische opnamen voorgesteld?
A.
een chloroplast
B.
een Golgi-apparaat
C.
een mitochondrium
D.
een ribosoom
2. 
Welke rol speelt dit organel (figuur 1) in de opbouw en transport van proteïnen?
A.
de vorming van proteïnen
B.
het transport van proteïnen
C.
het transport en aanpassen van de proteïnen
D.
het verpakken en verzenden van proteïnen
3. 
Men legt een blad van de waterpest vanuit het vijverwater in een hypotonische oplossing. Wat is de juiste verandering van de osmotische waarde en van de turgor van de waterpestcellen? Welk verschijnsel zal zich voordoen?
A.
plasmolyse - Osmotische waarde is toegenomen - turgor is afgenomen
B.
deplasmolyse - osmotische waarde is afgenomen - turgor is toegenomen
C.
deplasmolyse - osmotische waarde is toegenomen - turgor is afgenomen
D.
plasmolyse - Osmotische waarde is afgenomen - turgor is toegenomen
4. 
Het plasmamembraan is opgebouwd uit …
A.
2 lagen fosfolipiden waarin proteïnen drijven die oligoschariden dragen
B.
2 lagen proteïnen waarin fosfolipiden drijven die oligoschariden dragen
C.
2 lagen oligosachariden waarin fosfolipiden drijven die proteïnen dragen
D.
2 lagen fosfolipiden waarin oligoscahariden drijven die proteïnen dragen
5. 
De vorming van reservestoffen in een plantencel gebeurt in …
A.
de mitochondriën
B.
de chromoplasten
C.
de chloroplasten
D.
de leukoplasten
6. 
In de afbeelding is een proefopstelling getekend. P is het vloeistofniveau bij het begin van de proef. Zal het vloeistofniveau in de trechterbuis tijdens de proef stijgen of dalen? Waardoor zal deze verandering optreden?
A.
Het vloeistofniveau zal stijgen doordat er keukenzoutoplossing de trechter instroomt.
B.
Het vloeistofniveau zal stijgen doordat er water de trechter instroomt.
C.
Het vloeistofniveau zal dalen doordat er keukenzoutoplossing de trechter uitstroomt.
D.
Het vloeistofniveau zal dalen doordat er water de trechter uitstroomt.
7. 
Rond welk celdeel in de figuur van de cel bevindt zich een dubbel membraan
A.
deel 4
B.
deel 7
C.
deel 1
8. 
Welk celdeel in nevenstaand figuur van de cel is verantwoordelijk voor de groene kleur van spinazie?
A.
7
B.
2
C.
3
D.
4
E.
5
F.
6
9. 
Welk celdeel in de figuur van de cel is verantwoordelijk voor de energie van de cel?
A.
3
B.
2
C.
9
D.
8
E.
6
F.
7
10. 
Het plasmamembraan rond de cel kan beschouwd worden als een semi-permeabel membraan, ondoordringbaar voor de opgeloste stof. Welke veranderingen ondergaat de cel bij overplaatsing naar oplossing 1 en 2?
A.
Cel 1 zwelt door opname van water, cel 2 krimpt door afgifte van water
B.
Cel 2 zwelt door opname van water, cel 1 krimpt door afgifte van water
C.
Cel 1 en 2 blijven onveranderd aangezien de opgeloste stof niet doorheen het membraan kan
D.
Cel 1 en 2 zwellen door opname van water
11. 
Drie reageerbuizen worden gevuld met oplossingen van keukenzout (NaCl) van verschillende concentraties. Buis 1 bevat een 0,1% NaCl-oplossing, buis 2 bevat een 0,9% NaCl-oplossing en buis 3 bevat een 1,5% NaCl-oplossing. In elk van deze buizen wordt een stukje van hetzelfde verse weefsel ondergedompeld. De stukjes weefsel zijn allemaal even groot en rood van kleur. Voordat ze in de buizen zijn gedaan, zijn ze eerst goed afgespoeld totdat ze geen kleurstof meer afgeven. Na een half uur wordt het experiment beëindigd. De oplossing in buis 1 is licht rood geworden. De oplossingen in buis 2 en 3 zijn kleurloos gebleven. Leerling 1 beweert dat de cellen in buis 3 groter zijn dan in oplossing 2. Leerling 2 beweert dat de cellen in de buizen 2 en 3 een celwand hebben, zodat ze geen invloed ondervinden van het veranderen van de osmotische waarde van de omgeving. Welke leerling heeft of welke leerlingen hebben gelijk?
A.
alleen leerling 1
B.
alleen leerling 2
C.
leerling 1 en 2
D.
geen van beide leerlingen
12. 
Zetmeel heeft een molecuulformule zoals voorgesteld in de figuur en dient in de natuur als voedselreserve voor planten. Welke biochemische stof heeft in dierlijke organismen een vergelijkbare functie?
A.
cellulose
B.
glycogeen
C.
amylose
D.
sucrose
13. 
Het Golgi-systeem verwerkt eiwitten en vetten. Deze grondstoffen worden aangevoerd met transportblaasjes, die afkomstig zijn van een celorganel. Welk celorganel?
A.
lysosoom
B.
clekern
C.
ribosoom
D.
endoplasmatisch reticuluml
14. 
Een eigenschap(pen) van fosfolipiden maken dat deze moleculen ideaal voor de opbouw van cellulaire membranen zijn. Welke eigenschap(pen)?
A.
ze zijn hydrofiel
B.
ze zijn hydrofoob
C.
ze zijn hydrofiel en hydrofoob tegelijk
D.
ze absorberen makkelijk water
15. 
Dierlijke cellen barsten indien ze in een hypotone zoutoplossing gebracht worden, plantencellen niet. Wat is hiervan de oorzaak?
A.
Chlorofyl in plantencellen
B.
Proteïnen in dierlijke celmembranen
C.
De rigide celwand van plantencellen
D.
De turgordruk in de voedsel vacuole
16. 
Een dubbel membraan vinden we bij plantencellen rond:
A.
De cel, de kern, de mitochondria en de chloroplasten
B.
De cel, de kern, de mitochondria, de chloroplasten en de vacuolen
C.
De cel en de kern
D.
De kern, de mitochondria en de chloroplasten
17. 
Onverzadigde vetzuren hebben:
A.
tussen elke zuurstof en een koolstof een dubbele binding
B.
geen dubbele bindingen tussen de koolstoffen
C.
minstens 1 dubbele binding tussen 2 koolstoffen
D.
minstens 1 dubbele binding tussen een koolstof en een waterstof
18. 
Er wordt een experiment uitgevoerd waarin een friet eerst in een oplossing wordt gelegd met weinig NaCl. Vervolgens wordt de friet in een oplossing met een hoge concentratie NaCl gelegd. We stellen vast dat er niets gebeurd met de friet wanneer deze in de oplossing met een lage concentratie NaCl ligt. Wanneer de friet in de oplossing met een hoge NaCl-oplossing komt te liggen, zien we echter dat deze slap wordt. Hieronder staan verschillende verklaringen voor dit verschijnsel. Welke is de juiste?
A.
De turgor neemt af omdat de frietcellen deplasmolyse vertonen.
B.
De turgor neemt af omdat de frietcellen plasmolyse vertonen.
C.
De turgor neemt toe omdat de frietcellen deplasmolyse vertonen.
D.
De turgor neemt toe omdat de frietcellen plasmolyse vertonen.
19. 
Bacteriën zijn prokaryoten. In tegenstelling met een typische eukaryote cel ...
A.
zijn ze meestal kleiner
B.
hebben ze geen plasmamembraan
C.
hebben ze geen echte kern
D.
bezitten ze meer celorganellen
20. 
In welk type organel vindt hydrolyse van eiwitten meestal plaats?
A.
de celkern
B.
het endoplasmatisch reticulum
C.
het Golgi-apparaat
D.
het lysosoom
E.
het mitochondrium
F.
het ribosoom
21. 
Glycogeen heeft een molecuulformule zoals in de figuur en dient in de natuur als voedselreserve voor dieren. Welke biochemische stof heeft in plantaardige organismen een vergelijkbare functie?
A.
cellulose
B.
zetmeel
C.
sucrose
D.
glucose
22. 
verzadigde vetzuren hebben:
A.
tussen elke zuurstof en een koolstof een dubbele binding
B.
geen dubbele bindingen tussen de koolstoffen
C.
Minstens 1 dubbele binding tussen 2 koolstoffen
D.
minstens 1 dubbele binding tussen een koolstof en een waterstof
23. 
Wat is het biologisch belang van sachariden?
A.
Ze zijn energieleveranciers
B.
ze zijn hydrofoob
C.
Ze zijn enkel bouwstoffen
D.
Ze leveren levensnoodzakelijke stikstof
24. 
Tot welke soort biochemische stof behoort de molecule uit de figuur?
A.
monosacharide
B.
aminozuur
C.
glycerol
D.
vetzuur
25. 
Tot welke soort biochemische stof behoort de molecule uit de figuur?
A.
monosacharide
B.
aminozuur
C.
glycerol
D.
vetzuur
26. 
Tot welke soort biochemische stof behoort de molecule in de rode kader van de figuur?
A.
monosacharide
B.
aminozuur
C.
glycerol
D.
vetzuur
27. 
Welke combinaties van onderstaande celorganellen kan je enkel in plantaardige cellen terugvinden? 1.Nucleus 2. plastiden 3. Celwand 4. Plasmodesmata 5. Spoelfiguur 6. Mitochondria 7. Lysosomen 8. Centriolen
A.
4 -5-6
B.
2-3-5-8
C.
1-2-3-6
D.
2-3 -4
28. 
Jan doet een onderzoek naar bacteriën in mest. Hij vindt een ééncellig organisme met een celwand en een celkern. Kan dit organisme een bacterie zijn? waarom?
A.
Ja, want een bacterie heeft een celkern en een celwand
B.
Ja, want een bacterie is èèncellig
C.
Neen, alleen omdat een bacterie geen celkern heeft
D.
Neen, alleen omdat een bacterie geen celwand heeft
29. 
Aan mondingen van rivieren kan het bij vloed voorkomen dat zoetwaterplanten worden overspoeld met zeewater. Daardoor neemt de turgor van de cellen van deze planten af. Waardoor wordt de daling van de turgor voornamelijk veroorzaakt? Doordat de cellen van deze planten in zeewater ...
A.
water verliezen
B.
water opnemen
C.
zouten verliezen
D.
zouten opnemen
30. 
Hier zie je een schematische tekening van een plantencel. Drie organellen zijn aangegeven met P, Q en R. Op welk of welke van de plaatsen P, Q en R wordt ATP verbruikt?
A.
alleen P
B.
alleen Q
C.
P, Q en R
D.
geen van deze organellen
31. 
Het celmembraan is de scheiding tussen het intercellulaire milieu en de omgeving van de cel. Waaruit bestaat het celmembraan?
A.
Fosfolipiden, cholesterol en transmembraan-eiwitten
B.
Fosfolipiden, cholesterol en koolhydraten
C.
Cholesterol, koolhydraten en glucose
D.
Fosfolipiden, glucose en transmembraaneiwitten
32. 
Cytostatica zijn stoffen die de celdeling vertragen of verhinderen. Ze worden onder andere gebruikt bij de bestrijding van kwaadaardige tumoren. Deze tumoren bestaan voor het grootste deel uit ongespecialiseerd cellen die een grote delingsactiviteit vertonen. Door de behandeling met cytostatica worden niet alleen tumoren, maar ook andere delen van het lichaam beïnvloed. Enkele celtypen in het lichaam van een volwassen mens zijn: 1 cellen in de kiemlaag van de huid; 2 neuronen in het centrale zenuwstelsel; 3 rode bloedcellen in de bloedsomloop; 4 epitheelcellen in de dunne darm. Bij welke van deze celtypen treden frequent delingen op die kunnen worden vertraagd door toediening van cytostatica?
A.
alleen bij type 1 en 3
B.
alleen bij type 1 en 4
C.
alleen bij type 2 en 3
D.
alleen bij type 1, 2 en 4
E.
alleen bij type 2, 3 en 4
F.
bij al deze types
33. 
Sommige reacties verlopen uit zichzelf erg traag. Om deze reacties te versnellen gebruikt het lichaam enzymen. Wat is de functie van een enzym?
A.
Een enzym verlaagt de activeringsenergie
B.
Een enzym bepaalt het actief centrum van substraten
C.
Een enzym is een inhibitor
D.
Een enzym is een dipeptide
34. 
Welke fase van de mitose wordt hier voorgesteld?
A.
telofase
B.
anafase
C.
metafase
D.
interfase
E.
profase
35. 
Welke fase van de mitose wordt hier omschreven? "Van elk chromosoom worden de twee chromatiden, die aan een microtubulus van de spoelfiguur gehecht zijn, uit elkaar getrokken"
A.
telofase
B.
anafase
C.
metafase
D.
interfase
E.
profase
36. 
Welke fase van de mitose wordt hier omschreven? "Hier zijn alle chromosomen pas gecondenseerd tot staafvormige structuren die onder een lichtmicroscoop zichtbaar zijn"
A.
telofase
B.
anafase
C.
metafase
D.
interfase
E.
profase