1
.
Gisteren
was
ik
ziek
.
____________________
kon
ik
niet
naar
school
.
2
.
____________________
Rosa
naar
de
televisie
kijkt
,
drinkt
ze
een
glas
melk
.
3
.
Die
jongen
wil
graag
met
ons
mee
,
____________________
hij
heeft
helaas
geen
tijd
.
4
.
Hij
voetbalt
drie
keer
per
week
en
____________________
zwemt
hij
één
keer
per
week
.
5
.
Je
moet
binnen
blijven
:
het
is
bijna
donker
en
____________________
gaat
het
zo
stormen
.