1
We koelen onze werkplek met _____ bij warm weer.
2
De warmtegraad uitgedrukt in graden Celsius.
3
Een onderdeel van het weer dat je afzonderlijk kan meten en bestuderen.
4
De dampkring rond de aarde.
5
Het gewicht van de lucht op het aardoppervlak.
6
Wat in de vorm van regen, sneeuw, hagel ... uit de lucht valt.
7
We _____ onze huizen tegen de koude.
8
De gemiddelde toestand van het weer berekend over een langere periode.
9
We eten fruit in het juiste _____ .
10
We skiën op _____ .
11
We dragen aangepaste, warme kledij in _____ gebieden.
12
We besproeien _____ akkers.
13
De toestand van de onderste luchtlagen van de atmosfeer op een bepaalde plaats en een bepaald ogenblik.
14
De luchtverplaatsing tegen het aardoppervlak.