1
delen
2
lunchen
3
schrijven
4
leren
5
werken
6
luisteren
7
kopen
8
zich wassen
9
besluiten
10
verkopen
11
reizen
12
spreken
13
hardlopen
14
zoeken
15
nemen
16
zijn
17
weten
18
hebben/moeten
19
uitgaan
20
opendoen
21
stijgen
22
eten
23
geloven
24
doen
25
wonen/leven
26
lezen
27
zien
28
zijn/komen uit
29
gaan
23
8
16
26
12
5
3
2
6
7
29
25
4
17
10
9
14
19
27
1
21
18
20
13
22