Mijn
moeder
en
ik
gaan
naar
de
supermarkt
.
Het
is
een
grote
supermarkt
.
Haar
____________________
is
wel
zo
groot
als
een
voetbalveld
.
Dat
is
5000
____________________
.
We
parkeren
de
auto
.
Er
zijn
veel
klanten
,
dus
staan
we
meer
dan
100
____________________
van
de
ingang
.
Gelukkig
zijn
we
na
een
____________________
wandelen
al
binnen
.
We
maken
vanmiddag
pannenkoeken
.
Daarom
komen
we
winkelen
.
Eerst
naar
de
bloem
.
Op
een
pallet
staan
wel
1000
pakjes
van
1
____________________
.
Dat
is
samen
één
____________________
.
Voor
de
pannenkoeken
hebben
we
1500
____________________
nodig
,
dus
we
nemen
twee
pakken
bloem
.
Dan
gaan
we
naar
de
melk
.
We
hebben
bijna
4
____________________
melk
nodig
.
375
____________________
om
juist
te
zijn
.
Plots
horen
we
een
knal
.
Verderop
in
de
rij
had
een
oude
dame
een
fles
melk
laten
vallen
.
De
plas
melk
versperd
de
doorgang
en
is
zeker
2
____________________
groot
.
Al
snel
komt
een
winkelbediende
de
troep
opdweilen
.
Volgend
op
ons
lijstje
staat
300
____________________
boter
.
Die
staat
in
een
koelkast
met
een
enorm
____________________
.
Ze
sterkt
zich
uit
over
een
hele
gang
.
Op
een
klein
schermpje
kan
je
de
____________________
aflezen
.
Vier
____________________
.
.
.
.
dat
is
best
koud
.
Dan
nog
even
vanillesuiker
halen
en
naar
de
kassa
.
Er
staat
een
lange
rij
van
wel
5
____________________
.
Na
twee
____________________
staan
we
nog
steeds
op
dezelfde
plaats
.
Ik
zie
een
euro
liggen
op
de
grond
en
raap
hem
op
.
Ik
vraag
me
hoe
ze
die
zo
dun
krijgen
.
Hij
is
maar
enkele
____________________
dik
.
Na
een
____________________
zijn
we
uit
de
winkel
.
Als
we
eindelijk
thuis
aankomen
kan
ik
geen
____________________
meer
wachten
om
pannenkoeken
te
beginnen
bakken
.