1
.
De
vluchtelingen
(
zwerven
)
____________________
de
hele
nacht
door
de
straten
van
Brussel
.
2
.
Als
je
die
vis
nog
lang
in
de
warmte
laat
liggen
is
hij
de
volgende
dag
(
bederven
)
____________________
.
3
.
Was
je
broer
(
slagen
)
____________________
voor
zijn
ingangsexamen
geneeskunde
?
4
.
Deze
vakantie
heeft
mijn
zus
al
de
ramen
van
haar
huis
(
vernissen
)
____________________
.
5
.
Die
planken
werden
met
de
huiskar
omhoog
(
hijsen
)
____________________
.
6
.
Ik
(
meten
)
____________________
gisteren
de
afstand
van
de
muur
waar
ik
dat
nieuwe
kastje
zou
willen
zetten
op
.
7
.
Hij
(
schelden
)
____________________
mij
uit
voor
het
vuil
van
de
straat
.
8
.
Wat
een
lange
baard
!
Die
heeft
zich
vast
al
lange
tijd
niet
meer
(
scheren
)
____________________
.
9
.
De
auto
reed
zo
snel
,
hij
(
scheren
)
____________________
rakelings
langs
die
fietser
.
10
.
De
dief
(
stelen
)
____________________
de
nieuwste
iPhone
uit
de
winke
l