New Activity
Play Quiz
1. 
Peter gaat vrijdag naar Barcelona want...
A.
hij wil daar studeren.
B.
hij daar studeren wil.
C.
wil hij daar studeren.
2. 
Nadat mijn vrouw de krant heeft gelezen,
A.
zij ging naar bed.
B.
ging ze naar bed.
C.
ze naar bed ging.
3. 
Ik bel mijn ouders, zodra...
A.
ik ben thuis.
B.
ben ik thuis.
C.
ik thuis ben.
4. 
We sparen 50 euro per maand zodat
A.
we kunnen met vakantie naar Spanje gaan
B.
kunnen we naar Spanje gaan met vakantie.
C.
we naar Spanje met vakantie kunnen gaan.
5. 
Morgen hebben we een toets, ook al
A.
we hebben maar drie lessen gehad.
B.
hebben we maar drie lessen gehad.
C.
we maar drie lessen hebben gehad.
6. 
Thomas draagt vandaag een korte broek, hoewel
A.
het is vandaag heel koud.
B.
is het heel koud vandaag.
C.
het vandaag heel koud is.
7. 
Anne wil morgenavond naar het theater gaan, maar
A.
ze heeft nog geen kaartje.
B.
heeft ze nog geen kaartje.
C.
ze nog geen kaartje heeft.
8. 
Ik ga in het weekend naar Sint-Petersburg als
A.
ik zal alle oefeningen goed doen.
B.
zal ik alle oefeningen goed doen.
C.
ik alle oefeningen goed zal doen.
9. 
We doen de lichten uit voordat
A.
het toneelstuk begint in dit prachtige theater.
B.
begint het toneelstuk in dit prachtige theater.
C.
het toneelstuk in dit prachtige theater begint.
10. 
Simone komt morgen iets later naar de les omdat
A.
ze moet naar de dokter.
B.
moet ze naar de dokter.
C.
ze naar de dokter moet.