New Activity
Play Quiz
1. 
Elle est allée à Amsterdam
A.
Ze is naar Amsterdam gegaan.
B.
Ze is in Amsterdam gegaan.
C.
Ze is van Amsterdam gegaan.
2. 
Elle vient des Pays-Bas.
A.
Ze komt over Nederland.
B.
Ze komt van Nederland.
C.
Ze komt voor Nederland.
3. 
Elle se plaint du travail.
A.
Ze klaagt over het werk.
B.
Ze klaagt van het werk.
C.
Ze klaagt bij het werk.
4. 
Elle est folle de son chien.
A.
Ze is dol van haar hond.
B.
Ze is dol over haar hond.
C.
Ze is dol op haar hond.
5. 
Elle parle avec ses parents.
A.
Ze spreekt over haar ouders.
B.
Ze spreekt met haar ouders.
C.
Ze spreekt van haar ouders.
6. 
Elle pense à sa famille.
A.
Ze denkt voor haar gezin.
B.
Ze denkt bij haar gezin.
C.
Ze denkt aan haar gezin.
7. 
Elle répond à la question.
A.
Ze antwoordt aan de vraag.
B.
Ze antwoordt op de vraag.
C.
Ze antwoordt bij de vraag.
8. 
Elle a la chair de poule de Halloween.
A.
Ze krijgt kippenvel van Halloween.
B.
Ze krijgt kippenvel om Halloween.
C.
Ze krijgt kippenvel over Halloween.
9. 
Elle est d'accord avec le contrat.
A.
Ze gaat akkoord met het contract.
B.
Ze gaat akkoord over het contract.
C.
Ze gaat akkoord door het contract.
10. 
Elle rêve de voyager.
A.
Ze droomt door reizen.
B.
Ze droomt over reizen.
C.
Ze droomt van reizen.
11. 
Elle réussit dans tout ce qu'elle entreprend.
A.
Ze slaagt in alles dat ze onderneemt.
B.
Ze slaagt over alles dat ze onderneemt.
C.
Ze slaagt met alles wat ze onderneemt.
12. 
Elle menace de démissionner.
A.
Ze dreigt om ontslag.
B.
Ze dreigt over ontslag.
C.
Ze dreigt met ontslag.
13. 
Elle profite de ses vacances.
A.
Ze geniet met haar vakantie.
B.
Ze geniet over haar vakantie.
C.
Ze geniet van haar vakantie.
14. 
Elle en a marre des devoirs.
A.
Ze heeft genoeg over het huiswerk.
B.
Ze heeft genoeg van het huiswerk.
C.
Ze heeft genoeg bij het huiswerk.
15. 
Elle est habituée au silence.
A.
Ze is gewend voor stilte.
B.
Ze is gewend door stilte.
C.
Ze is gewend aan stilte.
16. 
Ce pays lui rappelle sa jeunesse.
A.
Dit land herinnert haar aan haar jeugd.
B.
Dit land herinnert haar over haar jeugd.
C.
Dit land herinnert haar met haar jeugd.
17. 
Elle a fini ses devoirs.
A.
Ze is klaar over haar huiswerk.
B.
Ze is klaar met haar huiswerk.
C.
Ze is klaar bij haar huiswerk.
18. 
Elle fait attention à son look.
A.
Ze past op voor haar imago.
B.
Ze past op bij haar imago.
C.
Ze past op met haar imago.
19. 
Cette route mène à l'école.
A.
Deze weg leidt bij de school.
B.
Deze weg leidt over de school.
C.
Deze weg leidt tot de school.
20. 
Elle ressemble à son père.
A.
Ze lijkt aan haar vader.
B.
Ze lijkt met haar vader.
C.
Ze lijkt op haar vader.