New Activity
Play Quiz
1. 
Wie wijst Anna aan in de straat?
A.
De man in een rode jas
B.
De man in een bruine jas
C.
De agent in een blauwe jas
2. 
Wanneer stond die persoon, de man in de bruine jas, daar nog?
A.
gisteren
B.
vandaag
C.
morgen
3. 
Lore luistert niet naar Anna. Waar denkt ze aan?
A.
Ze denkt aan de man in de bruine jas.
B.
Ze denkt aan de agent.
C.
Ze denkt aan het toneel.
4. 
Wat zei de man tegen Anna?
A.
Vind je mijn jas mooi?
B.
Je hebt mooie ogen.
C.
Wil je een foto met mij?
5. 
Er komt een agent in de klas. Hij waarschuwt de kinderen voor vreemden. Wat doe je het best wel? Duid dat bolletje aan.
A.
Met vreemden meegaan
B.
Op de stoep blijven staan als iemand je de weg vraagt.
C.
Op het internet chatten met vreemden.
D.
Foto's doorsturen via het internet.
6. 
Lore ziet dat de man in de bruine jas met Anna staat te praten. Wat doet Lore?
A.
Lore rent naar Anna toe.
B.
Lore loopt naar de juf.
C.
Lore gaat naar huis.
7. 
Lore ziet dat de man met de bruine jas met Anna staat te praten. Wat doen Lore en Anna samen?
A.
Ze praten beide met de man in de bruine jas.
B.
Ze oefenen hun tekst voor het toneel.
C.
Ze lopen naar de juf om het te vertellen.