1
Het geld werd (verdelen) onder de 5 zussen.
2
Er was gisteren iets ergs (gebeuren)!
3
Hij (begrijpen) niet waarom ze zo fel had gereageerd.
4
Zij (fietsen) elke dag naar school om 8u.
5
Hij (haasten) zich zo snel mogelijk naar het altaar.
6
Het vliegtuig (vliegen) ruim al 5 uur rond.
7
Hij (zwemmen) gisteren 10 baantjes.
8
De appel (vallen) niet ver van de boom!