De trein komt om vier uur aan in het _____.
Goeiemorgen! Hoe _____ het met jou?
Om eten te kopen, ga ik naar de _____.
V: Welk weer wordt het morgen? A: Het gaat _____.
Het is erg koud buiten. Vergeet je _____ niet.
V: Kun je mij zeggen hoe laat het is? A: Het is nu _____ uur.
paraplu
twee
schoen
regenen
huis
muts
winkel
station
bril
brood
gaat
glas