Froggy Jumps De vormen van het imperfectumOnline version was, leerden, usw. by J. T.B. 1 gaan a Hij ging naar huis. b Hij gaande naar huis. c Hij gaante naar huis. 2 mogen a Wij mochten niets. b Wij moogden niets. c Wij mogden niets. 3 wandelen a Hij wondelte iedere dag. b Hij wandelte iedere dag. c Hij wandelde iedere dag. 4 maken a Hij maakde zijn huiswerk. b Hij maakte zijn huiswerk. c Hij makte zijn huiswerk. 5 logeren a Ik logerde bij mijn ouders. b Ik logeerte bij mijn ouders. c Ik logeerde bij mijn ouders. 6 kunnen a Ella kunte goed dansen. b Ella kunde goed dansen. c Ella kon goed dansen. 7 besluiten a Wij besloten, niets te doen. b Wij besluitten, niets te doen. c Wij besluiden, niets te doen. 8 slapen. a De kat sliep op de bank. b De kat slaapte op de bank. c De kat slaapde op de bank. 9 vertrekken a Hans vertrekde naar Spanje. b Hans vertrekte naar Spanje. c Hans vertrok naar Spanje. 10 leren a Claus leerte Nederlands. b Claus leerde Nederlans. c Claus lerde Nederlands. 11 hebben a Ik had een kat. b Ik hebde een kat. c Ik hebte een kat. 12 moeten a Wij moesten veel doen. b Wij moetten veel doen. c Wij moetden veel doen. 13 duren a De reis duurde lang. b De reis duurte lang. c De reis durde lang. 14 antwoorden a Hij antwoordde niet. b Hij antwoorde niet. c Hij antwoorte niet. 15 kletsen a De leerlingen kletsden veel. b De leerlingen kleetsten veel. c De leerlingen kletsten veel. 16 praten a De leerlingen praten veel. b De leerlingen praatden veel. c De leerlingen praatten veel. 17 zijn a Hij zijnde vroeger politieagent. b Hij was vroeger politieagent. c Hij zijnte vroeger politieagent. 18 werken a Hij wierk in Amsterdam. b Hij werkde in Amsterdam. c Hij werkte in Amsterdam. 19 studeren a Lieke studerde in Groningen. b Lieke studeerte in Groningen. c Lieke studeerde in Groningen. 20 spelen a Hij spelde met de hond. b hij speelte met de hond. c Hij speelde met de hond.