het voltooid deelwoordOnline version wat is de juiste schrijfwijze? by Tim Van der Haegen 1 werken a gewerken b gewerkd c gewerkt 2 antwoorden a geantwoord b geantwoort c antgewoord 3 opschudden a geopschud b opgeschut c opgeschud 4 drinken a gedronken b gedrinken c gedrinkt 5 lopen a geliepen b gelopen c geloopt 6 ontsteken a ontstoken b geontsteekt c ontsteekt 7 zeggen a gezeggen b gezegt c gezegd 8 zwijgen a gezwijgt b gezwijgd c gezwegen 9 verhuizen a verhuist b geverhuisd c verhuisd 10 brengen a gebracht b gebrengen c gebrongen 11 bidden a gebidt b gebeden c gebid 12 klimmen a geklimt b geklommen c geklimd 13 smelten a gesmeld b gesmolt c gesmolten 14 winnen a gewind b gewond c gewonnen 15 moeten a gemoeten b gemoest c gemoet 16 zwemmen a gezwomd b gezwemd c gezwommen 17 rijden a gerijden b gereden c gerijdt 18 beantwoorden a gebeantwoord b beantwoord c beantwoort 19 schrijven a geschreven b geschrijft c geschrijvd 20 verwarmen a verwarmt b verwarmd c verwarmend 21 genezen a geneest b geneesd c genezen 22 vallen a gevald b gevielen c gevallen 23 leven a geleefd b geleeft c geleven 24 kopen a gekoopt b gekoopd c gekocht 25 solliciteren a gesolliciteerd b gesolliciteert c gesolliciteren 26 ontbinden a geontbind b ontbonden c ontbind 27 zweten a gezweet b gezweten c gezwoten 28 vertellen a vertallen b vertold c verteld 29 strijken a gestrijkt b gestreken c gestroken 30 reizen a gereizen b gereisd c gerezen 31 besmetten a besmet b gebesmet c besmeten 32 staan a gestaat b gestaan c gestonden 33 rijzen a gereisd b gereist c gerezen 34 helpen a gehelpt b geholpen c gehelpen 35 weten a geweten b gewist c geweet 36 klaarmaken a klaargemaakt b geklaarmaakt c klaargemaken 37 kijken a gekijkt b gekeekt c gekeken 38 luisteren a geluisterd b geluistert c geluisteren 39 regelen a geregelt b geregeld c geregelen 40 inschrijven a ingeschrijft b ingeschreven c ingeschrijfd 41 aanbieden a aangeboden b aangebiet c aangebied 42 aanvaarden a aangevaren b aangevaard c aanvaard 43 spreken a gesproken b gespreken c gespreekt 44 zingen a gezingd b gezingen c gezongen 45 worden a geword b geworden c gewerden 46 invriezen a ingevroren b ingevrozen c ingevriesd 47 krijgen a gekrijgd b gekrijgen c gekregen 48 wassen a gewast b gewassen c gewissen 49 bellen a gebellen b gebollen c gebeld 50 durven a gedurft b gedurfd c gedurven 51 dragen a gedragen b gedraagd c gedregen 52 opsturen a opgesturen b opgestuurt c opgestuurd 53 verzenden a verzend b verzonden c verzenden 54 aankomen a aangekomen b aangekoomd c aangekomd 55 versterken a versterkd b versterken c versterkt 56 leren a geleren b geleerd c geleert 57 uitdoen a uitgedaan b uitgedeen c uitgedeed 58 aantrekken a aangetrekt b aangetrokken c aangetrokt 59 aanbrengen a aangebracht b aangebrongen c aangebrengd 60 aankleden a aangekleed b aangekleden c aangekleet 61 klinken a geklinkt b geklonken c geklonkt 62 denken a gedenkt b gedacht c gedenken 63 verdienen a verdient b geverdiend c verdiend 64 studeren a gestudeerd b gestudierd c gestudeert 65 verrassen a verresen b verast c verrast 66 slagen a geslagen b geslaagd c geslaagt 67 opslaan a opgeslagen b opgeslaagt c opgeslaagd 68 bezitten a bezaten b bezit c bezeten 69 bedanken a gebedankt b bedankd c bedankt 70 opendoen a opengedaan b opengedoet c opengedeed 71 kiezen a gekiest b gekiesd c gekozen 72 schijnen a geschijnd b geschenen c geschijnt 73 schrikken a geschrokt b geschrikt c geschrokken 74 knippen a geknipt b geknepen c geknapen 75 krabben a gekreben b gekrabd c gekrapt