Wie ben ik? Verba A1Online version Know how to conjugate Dutch verbs in first and third person singular and plural: Ik, hij/zij/het; wij, zij by Esther Schasfoort 1 ZIJN = TO BE: ik ... 14 jaar oud a ben b bent c is d zijn 2 ZIJN = TO BE: hij ... een lange jongen a ben b bent c is d zijn 3 ZIJN = TO BE: zij (they) ... Sabanen a ben b bent c is d zijn 4 ZIJN = TO BE: wij ... Jan en Kees uit Nederland a ben b bent c is d zijn 5 HEBBEN = TO HAVE: ik ... vier broers a heb b hebt c heeft d hebben 6 HEBBEN = TO HAVE: zij (she) ... mijn zusje a heb b hebt c heeft d hebben 7 HEBBEN = TO HAVE: zij (they) ... een hond en twee katten a heb b hebt c heeft d hebben 8 HEBBEN = TO HAVE: wij ... geen auto a heb b hebt c heeft d hebben 9 WONEN= TO LIVE: mijn vader ... in Sint Maarten a woon b wont c woont d wonen 10 SPREKEN= TO SPEAK: hij ... geen Spaans a spreek b sprekt c spreekt d spreken 11 SPREKEN= TO SPEAK: Mijn vader en mijn moeder ... drie talen: Spaans, Duits en Engels. a spreek b sprekt c spreekt d spreken 12 LEKKER VINDEN = TO LIKE (taste): Ik ... pizza lekker a vind b vindt c vinden d vin 13 LEUK VINDEN = TO LIKE: Mijn broers ... fietsen heel erg leuk. a vin b vind c vindt d vinden 14 HOUDEN VAN = TO like: hij ... van voetballen maar niet van zwemmen. a hou b houd c houdt d houden 15 HOUDEN VAN = TO LIKE: zij (they) ... van stamppot boerenkool. a hou b houd c houdt d houden